Ik wou dat economen meer economie zouden bedrijven

Toen ik in Wageningen studeerde heb ik me regelmatig afgevraagd: wat is economie eigenlijk? Mijn tekstboek definieerde het als “de studie van hoe mensen keuzes maken onder beperkte middelen.” Maar dan keek ik naar andere vakgebieden, zoals de sociologie of de psychologie, en dan zag ik toch vaak vergelijkbare vragen langskomen: wat maakt dat mensen schulden maken? Hoe ontstaat armoede? Wat kan de overheid doen om een duurzame levensstijl te stimuleren? Als sociologen en psychologen die vragen ook stelden, wat maakte economie dan anders?

Ik kwam tot de conclusie dat de economie zich op twee manieren onderscheidt: de theorie en de methoden. Die theorie betreft de microeconomie met zijn vraag- en aanbodcurves, nutsmaximaliserende consumenten en winstmaximaliserende producenten. Wie markten vanuit een andere invalshoek benadert, bijvoorbeeld door te kijken naar de rol van vertrouwen of gewoonte, is dan geen econoom maar een anthropoloog, of een socioloog. Daarnaast typeert economisch onderzoek zich door een waaier aan kwantitatieve methoden. Dat betrof in mijn studietijd veel optimaliseringsmodellen, maar ook veel statistiek en econometrie. De gemene deler voor beide verschillen was de kwantitatieve analyse: als er geen getal aan kon worden verbonden heette het geen economie.

Let wel: dit waren de jaren ‘90, toen de gedragseconomie nog in de kinderschoenen stond. Sindsdien hebben economen hun focus verschoven naar meer empirisch onderzoek, waaronder gedragsexperimenten die in een psychologiefaculteit niet zouden misstaan. Optimaliseringsmodellen hebben plaats gemaakt voor slimme empirische methoden om causale verbanden vast te stellen. Er is dus wel het één en ander veranderd, maar de nadruk op kwantitatieve methoden is gebleven.

Sterker nog, soms vraag ik me af hoeveel economen nog economie bedrijven. Ik kom regelmatig onderzoeken tegen die één van die slimme statistische methoden, zoals difference-in-difference, of instrumental variables, toepassen op onderwerpen als de verspreiding van infecties, of verkeersveiligheid. Belangrijke onderwerpen, ongetwijfeld, en heel slim gedaan, maar ik zie het verband niet meer met “keuzes maken onder beperkte middelen.” Als economie is wat economen doen, is economie blijkbaar niet meer dan toegepaste statistiek.

Maar is dat ook wat de samenleving nodig heeft? We staan voor vele pijnlijke keuzes die allemaal op de één of andere manier met schaarste te maken hebben. Hoe verduurzamen we onze energievoorziening zonder dat arme gezinnen hun rekening niet meer kunnen betalen? Kan onze planeet het aan als iedereen hetzelfde materiële welvaartsniveau zou bereiken als de gemiddelde Europeaan, of nog erger, Amerikaan? Hoe riant kunnen pensioenvoorzieningen nog blijven als het aantal werkenden per pensionado blijft dalen? Deze dilemma’s vragen om ideeën en theorieën omtrent schaarste, rechtvaardigheid, en efficiëntie. Maar omdat er geen slimme identification strategy aan te pas komt waarmee je in American Economic Review kan publiceren, laten economen die vragen liggen.

Doodzonde.

Ik gun elke student een baan die niets te maken heeft met hun studie

Het is blijkbaar niet eenvoudig om een buitenlandse bestemming te vinden voor een excursie met studenten milieuwetenschappen, zo vertelde mij althans de coördinator van een vak waar deze studenten gezamenlijk werken aan de oplossing van een milieuprobleem ergens in Europa. De studievereniging had geklaagd dat twee van de drie opties zo ver waren dat de reis praktisch alleen met het vliegtuig te doen is: hoe kun je dat rechtvaardigen in een opleiding milieuwetenschappen? Het volgende probleem diende zich aan toen voor het bestellen van de vliegtickets slechts twee opties beschikbaar waren voor het geslacht van de reiziger: man of vrouw. Schandalig, vonden veel studenten.

Ik vind het te gemakkelijk om je te verkneukelen om de jeugd van tegenwoordig. Ik begrijp hun zorgen over de gevolgen voor het klimaat van het vliegverkeer, en het is goed dat de universiteit een veilige omgeving is waar studenten de vrijheid hebben om niet alleen wetenschappelijke kennis te vergaren, maar ook zichzelf te leren kennen. Maar ik zie die veilige omgeving, waar iedereen je zorgen deelt over duurzaamheid en diversiteit, ook steeds verder afdrijven van de rest van de maatschappij.

Ik heb hier geen cijfers voor, maar ik heb het sterke vermoeden dat mijn generatie de laatste is waarvan een aanzienlijk deel ‘hoger’ is opgeleid dan hun ouders, of ‘theoretischer’, zo je wilt. Met zijn vele boerenzoons en -dochters is Wageningen daar lang een exponent van geweest, waar ik me als slagerszoon altijd thuis heb gevoeld. Wij leerden waar al die milieuregels voor nodig waren, maar we zagen thuis ook hoe ze ondernemers kunnen verstrikken in een web van onbegrijpelijke regels. Maar dat lijkt de laatste decennia te kenteren: nu mijn generatie zelf een academische opleiding heeft genoten, en vrijwel uitsluitend omgaat met academici in werk en vriendenkring, groeien onze kinderen op in een omgeving waarin alleen opa en oma hun inkomen met hun handen hebben vergaard.

En die afstand zie ik ook in de klachten over die excursie. Het begint al met het feit dat de meeste studenten juist het liefst naar die verre bestemmingen gaan voor hun excursie: die ene bestemming die met de trein goed te doen is laten ze links liggen. En als de geslachtsopties bij vliegmaatschappijen hun toorn wekt hebben ze in hun carrière nog een hoop onrechtvaardigheid te slikken.

Nu kun je zeggen dat universiteiten nou eenmaal de voorhoede van de samenleving vormen: wat nu nog een academische rariteit lijkt wordt ooit de standaard in heel de samenleving. Maar een dergelijke vermeende superioriteit impliceert ook dat die samenleving wel wat van de academicus te leren heeft, maar niet andersom. En mijn generatie heeft nou juist gezien wat er gebeurt als beleid gevormd wordt door mensen die heel hun loopbaan nog nooit iemand hebben ontmoet die met zijn handen werkt.

Daarom gun ik alle studenten een baan, desnoods een bijbaan, buiten die academische wereld. Ga borden wassen, verhuizen, vis sorteren, onkruid wieden, billen wassen. Er gaat een wereld voor je open.

Het falen van de meritocratie

Terwijl ik deze column schrijf gaan miljoenen Amerikanen naar de stembus om een nieuwe president te kiezen. De twee kandidaten lopen in de peilingen vrijwel gelijk op, maar in mijn directe omgeving is de voorkeur duidelijk. Het laat zich raden wie ze als een regelrechte bedreiging voor de Amerikaanse democratie en voor Europa beschouwen. Hoe is het mogelijk, vraagt men zich af, dat een kandidaat die eerder op zoveel leugens is betrapt, heeft geweigerd de verkiezingsuitslagen te accepteren, en ook nu van tevoren al zegt een nederlaag te zullen aanvechten, op zoveel steun kan rekenen?

Een recent artikel in The Economist draagt enkele verklaringen aan. De verklaring die mij het meest opvalt is dat de groeiende kloof tussen Democraten en Republikeinen meer en meer parallel loopt aan opleidingsniveau: de kiezer die niet naar de universiteit is geweest laat de Democratische partij steeds vaker links liggen. De Republikeinse partij wordt steeds meer de partij van het verzet tegen een arrogante, linkse, hoogopgeleide elite. Het is ook de partij waar de meeste scepsis bestaat tegen de wetenschap van vaccinaties en klimaatverandering.

In Nederland zien we dezelfde trend. Het huidige kabinet bevat twee partijen die openlijk lak hebben aan klimaatwetenschap, en één partij die op zijn minst enkele prominenten heeft die zich daarbij aansluiten. Hetzelfde kabinet heeft gekozen voor een frontale aanval op het hoger onderwijs door Nederlandstalig onderwijs te eisen (alsof Descartes vroeger op Nederlandse cursus ging voordat hij naar Leiden kwam) en tegelijk forse bezuinigingen in te voeren die het onmogelijk maken om dat Nederlandstalige onderwijspersoneel aan te nemen.

Vroeger waren de arbeiders links en de kakkers rechts. De kakkers hadden de fabrieken in handen, en de enige optie voor de arbeiders om een beter bestaan te realiseren was het socialisme. Dat socialisme zorgde ervoor dat studeren niet meer alleen voor de elite was: ook een arbeiderskind kon professor worden. Ook mijn generatie wemelt nog van de zogenaamde klassemigranten: ik heb in Wageningen veel collega’s die op een boerderij zijn opgegroeid. Maar de eerste klassemigranten hebben nu ook studerende kinderen, en die zijn opgegroeid in een hoog (pardon, theoretisch) opgeleid gezin. De kloof is terug, hardnekkiger dan ooit.

Want tegenwoordig zijn de kakkers links. Ze hebben mooie idealen voor een duurzame wereld, waarin we de welvaart eerlijk delen. Misschien moeten we wat welvaart opgeven, maar wat zou het als we in ruil daarvoor schone lucht, een stabiel klimaat, en een gezonde levensstijl terugkrijgen?

En de arbeider? Die hoort de idealisten met hun aardappel in de keel en hun moeilijke woorden en denkt: straks mag ik niet op vliegvakantie, terwijl jullie lekker gaan backpacken in Thailand. Jullie hebben mooie woorden over het opvangen van vluchtelingen, maar ik kan ondertussen mijn buren niet meer verstaan. Jullie kunnen je mooi een warmtepomp veroorloven, maar ik kan nu al amper rondkomen.

Dus die arbeider, die stemt rechts.

Wetenschap, een institutie

In deze tijden van klimaatverandering, biodiversiteitsverlies, en de naweeën van een mondiale pandemie staat de wetenschap opnieuw ter discussie. Soms is de wetenschap een autoriteit: “de wetenschap zegt dat…” Maar even vaak ziet men diezelfde wetenschap als verdacht of wereldvreemd: “dat zeggen die wetenschappers wel, maar ze worden betaald door… ze stemmen allemaal… ze moeten eens vaker hun kantoor uitkomen!” Wat is wetenschap eigenlijk?

Ik moet bij deze vraag denken aan één van mijn favoriete schrijvers over wetenschap en zen. Adam Frank is astrofysicus, noemt zichzelf een atheïstische wetenschapper, maar hij is ook zenboeddhist, doet aan koanstudie, en heeft meerdere lezingen gegeven bij evenementen georganiseerd door Joan Halifax. In The Constant Fire, over de relatie tussen wetenschap en religie, betoogt Frank dat wetenschap een methode is om bij de waarheid te komen, niet meer en niet minder. Ik begrijp wat hij bedoelt, maar als maatschappijwetenschapper ben ik het niet geheel met hem eens. Wetenschap is meer dan dat.

Stel dat meneer pastoor tijdens de zondagse mis tegen zijn pastorieleden zegt dat buiten de zon schijnt, en minstens één aanwezige draait zijn blik naar de glas-in-loodramen en ziet zelfs door het gekleurde glas een donkergrijze lucht en aanhoudende stortregen. Ben ik nou gek, denkt die scepticus dan, of bedoelt meneer pastoor het niet letterlijk? Als meneer pastoor zou beweren dat water spontaan in wijn verandert als je er met Pasen vrome liedjes voor zingt, dan zou deze scepticus het uitproberen en zich bij het genot van een glaasje water afvragen: ben ik nou gek of is hij het? Die sceptische houding, die wens om beweringen zelf te verifiëren die begon met Thomas die zijn vinger in Jezus’s wonden stak om hun echtheid te testen, is wetenschap, betoogt Frank.

Was het maar zo simpel. Wat als meneer pastoor beweert dat Paaseieren spontaan in hazen veranderen als je ze in een deeltjesversneller plaatst? Niet iedereen kan zich een deeltjesversneller veroorloven. We kunnen dus niet alles zelf verifiëren, en zijn daarom aangewezen op een kernwaarde die natuurwetenschappers als Adam Frank vaak over het hoofd zien: vertrouwen. Vertrouwen in de integriteit van degenen die wel een deeltjesversneller hebben, of anders wel in het zelfreinigend vermogen van het debat tussen wetenschappers. Als milieueconoom kan ik ook niet alle klimaatwetenschap verifiëren, en dus moet ik vertrouwen op de integriteit van klimaatwetenschappers. “Doe je eigen onderzoek”, die lijfspreuk van complotdenkers, klinkt heel wetenschappelijk maar is niet realistisch. Als je de diagnose kanker krijgt, ga je dan eerst medicijnen studeren voordat je je oncoloog gelooft? Succes ermee, want ook in je studie zal je heel veel kennis op vertrouwen aan moeten nemen.

Dat vertrouwensaspect maakt dat wetenschap méér is dan een methode: het is ook een institutie. Een institutie is als een god in Terry Pratchett’s Small Gods: hij bestaat alleen als mensen erin geloven. Dat maakt de huidige tijd ook zo eng: alle misinformatie over vaccinaties en klimaatbeleid schaadt niet alleen de volksgezondheid en het klimaat, maar ondergraaft ook de institutie die wetenschap heet.

Anarcha Folk Fest

Ik wist het ook niet, maar blijkbaar organiseren anarchistische folkliefhebbers ieder jaar een festival ergens in Europa. Dit jaar streken ze neer op het gekraakte voormalige ziekenhuisterrein in Wageningen, en ik moet zeggen, ik viel met de neus in de boter. Een feest van herkenning, ontdekking, en interessante observaties.

Ooit, toen ik als jonge twintiger graag opstandig wilde zijn maar eigenlijk te braaf was, kwam ik zo nu en dan in een kraakkroeg in Leiden. Af en toe speelde er een punkbandje, maar vaak ook folkbandjes uit de Engelse en Schotse kraakscene. Ik jamde ook af en toe op een aftandse mandoline met Maarten, een bewoner van het kraakpand die net als ik van The Pogues hield. Na mijn verhuizing naar Wageningen ben ik het contact met die lui verloren, maar ik heb daar ook het nodige ontdekt in Café De Overkant, een kollektief kaffee waar veel Wageningse krakers kwamen. Ook dat is nu allemaal verdwenen, maar wat me wel bijbleef was dat in die kraakscene de folkbands meestal een stuk interessanter en origineler waren dan de punk.

Toen ik meer informatie over het Anarcha Folk Fest zocht was ik blij verrast: voorgaande edities hadden Ye Vagabonds op het programma! Sangre De Muerdago, die ik nog op Roadburn heb gezien! En zowaar Lynched – de voorloper van Lankum! Ook het programma van dit jaar stelde niet teleur. Niet alleen obligate folkpunk, maar ook acts die wisten te verrassen met een eigen interpretatie van bestaande tradities. Sage Against The Machine tikte als genderfluïde queer singer-songwriter van kleur niet alleen alle intersectionele vakjes af maar maakte muzikaal diepe indruk door kwetsbaarheid en strijdbaarheid met elkaar te verbinden. Morti Jaleo mag met haar opstandige flamenco gerust een waardige opvolger van Ojos de Brujo heten. Angry Zeta zette de tent op stelten met hun uitbundige bluegrass-punk. Maar de diepste indruk maakte de eenling Flōd, wiens meditatieve, donkere liedjes aan The Devil’s Trade deden denken. Gast, stuur je demo naar 013!

Bij het woord “anarchistisch” denken veel mensen aan een chaos waar niemand zich door enige regels laat beperken. Maar al van oudsher hebben anarchisten zich georganiseerd, in allerhande vakbonden, de Parijse Commune, en arbeiderscollectieven in de Spaanse Burgeroorlog. Ook dit festival was nooit van de grond gekomen zonder organisatie, dat wil zeggen, zonder overleg, afspraken, en verantwoordelijkheden. Wat vooral opviel was de grote mate aan sociaal kapitaal: het vertrouwen om een bezoeker een paar uurtjes de bar te laten bedienen, en de bereidwilligheid van bezoekers om met een beetje werk aan het festival bij te dragen. Elinor Ostrom had er een dankbaar onderzoeksobject aan gehad.

Het festival is een levend bewijs dat folk de meest anarchistische vorm van rock ‘n roll is, en wederom niet in de zin van chaos. Hoe laagdrempelig kan het zijn, als je met eenvoudige akoestische instrumenten een feestje kunt bouwen?

Vlees

Ik kom uit een echte vleesfamilie. Ik zie nog voor me hoe halve varkenskarkassen de slagerij in werden gesleept, klaar om uitgebeend te worden tot varkenshaas, spare ribs, of karbonades. Vlees was vanzelfsprekend de hoofdrolspeler van het avondeten. Nog steeds bestaat de barbecue thuis uit stokbrood, salades, en heel veel vlees – braadworst, kippenpoot, hamburger, lamskotelet, kipsaté.

Toen ik een vriendinnetje had dat geen vlees at was dat dus een dankbaar onderwerp voor hilariteit. Later verhuisde ik naar Wageningen, en werd ik lid van Unitas, destijds de ‘alternatieve’ van de grote verenigingen. Daar waren vegetarisme en veganisme dusdanig normaal dat vlees automatisch minder vanzelfsprekend werd. Daarnaast leerde je natuurlijk ook over wat al dat vlees doet met je gezondheid, het milieu, en natuurlijk de dieren zelf.

Ik ben nog steeds geen vegetariër, laat staan veganist, maar ik vind wel dat het allemaal wat minder mag. Ik vind het jammer dat in veel restaurants vlees nog steeds zo centraal staat: alleen in de aspergetijd is een groente de ster van de avond. Ik hou van een beetje balans in mijn eten, en daarbij mag groente best meer zijn dan de sneue koolsla naast je friet en je biefstuk.

Maar toch hè. In de winter ruim de tijd nemen voor een runderstoofpot die minstens drie uur op een laag vuurtje pruttelt met tomatenpuree, oud bruin, en een verkruimeld plakje peperkoek. Dadels omwikkeld in spek, dat gegaard is in de oven. Morcilla, Spaanse bloedworst, gestoofd in appelcider.

Mag je jezelf dit af en toe gunnen? Op zijn minst doe ik mijn best, wat je van veel andere mensen niet kan zeggen. Maar ik heb begrepen dat ik me dan schuldig maak aan “neerwaartse vergelijking”. Andere mensen eten nog meer vlees, dus ik mag best een stoofpotje maken. Andere mensen vliegen nog veel meer, dus ik mag dit jaar best naar Tenerife. Ik moet aan “opwaartse vergelijking” doen: mijn voorbeeld moet de principiële veganist zijn, om me te inspireren om ook mijn yoghurtontbijt te laten staan.

Ik weet het niet hoor. Als we zo redeneren raken we verstrikt in een kruising tussen een puurheidswedstrijd en een hongerstaking, die je alleen kunt winnen als je op blote voeten naar het werk loopt, dagelijks op rauwe groente kauwt, en je verontschuldigt voor elke uitademing. Gelukkig ken ik ook veganisten die een uitzondering maken voor roomijs, en een goede vriendin van me maakt een uitzondering op haar vegetarische levensstijl voor af en toe een poulet rôti, zoals we die aten op het festival in Saint Chartier.

Alles wat je doet heeft impact. Dat ontslaat je niet van de verantwoordelijkheid bewust om te gaan met wat je eet, en je moet ook geen excuses zoeken in het gedrag van de ander, die het nog slechter doet. Maar het is ook niet zinvol om er een dwangneurose van te maken, en uitgebreid ieder etiket uit te pluizen op sporen van dierlijk eiwit. Wees je bewust van de gevolgen van je eetpatroon, en probeer die gevolgen een beetje te beperken.

Sesshin

Het is zondagochtend, half zeven, en ik staar naar een muur. Er valt niets aan te zien, behalve een kaartje waar mijn naam op staat. Naast mij en achter mij zitten nog meer mensen, die allemaal zijn gekomen voor de sesshin, oftewel stille meditatieretraite, in een zenboeddhistisch klooster in Uithuizen. Ik zit op een houten bankje om mijn knieën te sparen, maar mijn rug begint al goed zeer te doen. Wat doe ik hier?

Na de meditatie begeven we ons naar de hatto, waar we buigen en chanten voor de Boeddha en de bodhisattva’s. De vraag wordt nog urgenter: wat doe ik hier? Ik geloof niet in reïncarnatie, of in bovennatuurlijke wezens; noch verwacht ik enig effect van onze gebeden voor de zieken die tijdens de dienst genoemd worden. En toch kom ik hier al jaren en kan ik niet wachten weer te gaan. Waarom?

Als het gaat om religie slinger ik al zo lang ik me kan herinneren heen en weer tussen fascinatie en afkeer. Als klein jongetje smulde ik van de bijbelverhalen op mijn katholieke lagere school, maar ik was ook al vroeg bezig met de grote vragen: waarom zijn we hier? Wat gebeurt er met ons als we dood gaan? Hoe maken we moreel de juiste keuzes? Is er een god? Toen mijn klasgenootjes allemaal als vanzelfsprekend het vormsel deden was ik de enige die ervan afzag. Was ik de enige die niet geloofde, of de enige die zich überhaupt die vraag stelde?

Later legde ik het scheppingsverhaal naast de evolutietheorie: Charles Darwin had duidelijk de beste kaarten. Ik legde de almachtige, goedaardige god naast wat ik zag in de wereld van de mensen en de natuur: wat mensen elkaar aandoen moeten zij weten, maar dat de larve van de sluipwesp de vitale organen van zijn gastheer voor het laatst bewaart, wat voor god schept zoiets?

Na de dienst in de hatto is het tijd voor samu, oftewel werk. Sommigen van ons bereiden de lunch in de keuken, waar ook buiten sesshins niet gesproken wordt. Anderen onderhouden de tuin, of stofzuigen de hal. Ik maak de douches schoon, en ik betrap mezelf op de neiging om na elke douche die ik schoonmaak een buiging te maken: dank je wel, dat we bij jou mogen douchen en dat ik je een wederdienst kan bewijzen. Wat bezielt me? Sesshin gaat na verloop van tijd onder je huid zitten: de intensieve meditatie (zeseneenhalf uur per dag!), de oryoki maaltijden volgens een strikt ritueel, de dharma-lessen, en het werk in stilte en volledige aandacht. Na afloop kom ik doodmoe thuis met het gevoel mijn waardestelsel weer even een reset gegeven te hebben: o ja, dat was belangrijk.

Sommige mensen noemen zich “spiritueel maar niet religieus”. Wat ze bedoelen is dat ze geloven dat er “iets” is, maar ze zijn wars van religieuze instituten. Ik noem mezelf “religieus maar niet gelovig”: ik volg een traditie die zin en richting geeft aan mijn leven, maar ik behoud mijn gezonde scepsis.

Mijn columns, na een jaar

Ik zit mijn oude columns te lezen en realiseer me tot mijn schrik dat het precies een jaar geleden is dat ik hiermee begon. Uiteindelijk heb ik er vijftien geschreven, over uiteenlopende onderwerpen van de wolf tot economische groei tot de ontbijtjes in Bilbao, maar ergens in februari droogde de stroom op. Wat ging er mis? Wat ging er goed?

Ik was deze serie begonnen om het creatief schrijven meer te oefenen, en het creatief proces te stimuleren. Vroeger, toen ik op de middelbare school zat, was de vrije schrijfopdracht mijn favoriet. Ik had op de MAVO zelfs een soort competitie met een klasgenoot wie het engste horrorverhaal kon schrijven. Later heb ik vaak zat ideeën gehad voor korte en lange verhalen, maar ik heb nooit de rust of de discipline gehad om ze op te schrijven.

Je zou zeggen dat een academicus een geoefend schrijver zou zijn, toch? Ik heb een proefschrift geschreven, en meerdere wetenschappelijke artikelen. Maar wetenschappelijk schrijven is eigenlijk een heel saaie, haast mechanische manier van schrijven, waarbij artikelen meestal een vaste structuur hebben van probleemstelling, doel, methode, resultaten, discussie, en conclusie. Je kunt je als auteur geen al te frivole uitdrukkingsvormen veroorloven, want je internationale publiek zou je wel eens verkeerd kunnen begrijpen. Ook dat er bij iedere publicatie minstens twee anonieme collega-wetenschappers meebeslissen over je artikel slaat de creativiteit vaak dood.

Naast mijn wetenschappelijke artikelen heb ik ook ooit artikelen geschreven voor New Folk Sounds, een Nederlands tijdschrift over allerhande traditionele- en rootsmuziek. Ik heb daar veel van geleerd over het schrijven voor een breed publiek. Uiteindelijk kreeg mijn werk toch de overhand, en ik betrapte mezelf erop dat ik iedere artiest die ik interviewde dezelfde vragen stelde. Praten over muziek is als dansen over architectuur, zou Frank Zappa ooit gezegd hebben.

Maar ik wil wel schrijven, en niet alleen maar in het strakke keurslijf van het wetenschappelijke artikel. Met deze columns stelde ik mezelf een zo eenvoudig mogelijk doel: iedere twee weken een tekst van tussen 300 en 500 woorden. Het mag over alles gaan dat me boeit, als het me maar voldoende boeit om erover te schrijven. Daarnaast legde ik mezelf een beperking op: ik zoek niks na als ik schrijf. Als ik daaraan begin ben ik weer de helft van de tijd bezig mijn uitspraken met bronnen te staven (je moest eens weten hoeveel tijd ik daaraan kwijt ben bij een wetenschappelijk artikel). Nee, wat ik schrijf komt uit mijn eigen ervaring en geheugen. Dat ging vijftien keer goed. Het kán dus wel.

Waar ging het dan mis? Een column die ik achteraf nét iets te persoonlijk vind en dus nooit heb gepubliceerd. De aankoop en verbouwing van, en verhuizing naar, een ander huis. Een te drukke onderwijsperiode, waarin ik mij de wonderen van de Nederlandse publieke economie eigen diende te maken.

Maar wat kan ik anders doen dan gewoon opnieuw te beginnen? Als alles goed gaat heb ik over twee weken weer een nieuwe column.

Diploma-uitreiking

Sinds de vervanging van de oude Aula door het flitsende nieuwe Omnia-gebouw heeft mijn werkgever de diploma-uitreikingsceremonie aangepast aan de nieuwe tijd: geen formele toespraak op een podium, maar een gezellig praatje op de bank. Ik mocht laatst weer als uitreiker deelnemen, en al heb ik er een hekel aan mezelf in een pak te hijsen (het voelt als theater – ik kan net zo goed een Pikachupak aantrekken), het is een ontroerend en inspirerend tafereel waar elke docent eens in de zoveel tijd deel van zou moeten uitmaken.

Er zijn natuurlijk altijd toptalenten bij, die de stortvloed aan complimenten van hun begeleider aanhoren, soms met rode konen van de gêne, soms met een vanzelfsprekendheid die ongetwijfeld de kiem vormt voor een later stuitend superioriteitsgevoel. Die moeiteloos doorstromen naar een promotieplek, en dat vinden ze bij de universiteit natuurlijk prachtig, want je wordt één van hen.

Maar ook die student die nooit last heeft gehad van dergelijke arrogantie, die ooit aan het eind van het VMBO met het gevoel niet uitgeleerd te zijn naar de HAVO doorstroomde, en bij het afsluiten van haar HBO-diploma naar de universiteit keek met de vraag: zou ik dat ook kunnen? En ja, het was natuurlijk een gevecht, ze heeft hard moeten werken, maar met het groeien van haar kennis en vaardigheden ontdekte ze ook een vuur in zichzelf, een passie voor ingewikkelde maatschappelijke vraagstukken waar ze zich nu aan mag wijden.

Of die student die met allerlei demonen heeft gevochten, van wie je misschien de worsteling van dichtbij hebt meegemaakt. Die forse studievertraging heeft opgelopen wegens verslavingsproblemen, of concentratieproblemen, of die simpelweg teveel tijd nodig had voor zijn therapeut om aan zijn examens of zijn scriptie te werken. Die je, naarmate de scriptie weer momentum opbouwde, en het afstuderen naderde, weer zelfvertrouwen en iets van plezier zag verkrijgen. En je weet, ook na het afstuderen zal de weg niet gemakkelijk zijn, maar hij gaat alvast omhoog.

En als ze dan hun krabbel hebben gezet, en heel even poseren met hun diploma voor de foto die wordt genomen door ouders die soms jonger zijn dan ik, bekruipt mij iets van afgunst. Om zo je leven nog voor je te hebben, om reikhalzend uit te zien naar alles dat je met je leven kan gaan doen, teveel voor één mensenleven natuurlijk, maar alleen de mogelijkheid is al genoeg voor een dagdroom en een glimlach. Volgende week word ik 51, mijn veelbelovende toekomst als onderzoeker ligt al ver achter me, ik had dit zonder leesbril niet kunnen schrijven, en mijn knie is dusdanig kapot dat ik de lotuszit voortaan kan vergeten. Ik heb meer dan genoeg schepen verbrand. Maar als ik dan het verplichte praatje maak over de toekomstplannen van zo’n nieuwe academicus, dan slaat iets van die anticipatie ook over op mij. En dan ben ik dankbaar dat ik hier deel van mag uitmaken.

Het gezond rechtsgevoel van de snelwegblokkeerder

Tijdens de bezetting door Nazi-Duitsland bevatte het Nederlandse wetboek van strafrecht een curieuze bepaling: “Valt een feit niet onder den tekst, doch wel onder de grondgedachte van een wettelijke strafbepaling, zoo is de strafbepaling toepasselijk, indien het feit naar gezond rechtsgevoel strafwaardig is.” Met andere woorden, als een feit niet strafbaar was maar de rechter vond dat het strafbaar zou moeten zijn, was het alsnog strafbaar. Het was de Nederlandse implementatie van het Gesundes Volksempfinden, oftewel het begrip waarmee de nazi’s het legaliteitsbeginsel vervingen door de willekeur van de onderbuik.

Ik moest eraan denken toen ik de stelling las die het Dagblad Van Het Noorden aan zijn lezers voorlegde: “Milieuactivisten die snelwegen blokkeren begaan een misdrijf en moeten altijd worden bestraft”. De commentaren bevatten de gebruikelijke onsmakelijke tirades tegen activisten, vooral linkse, en het wekt altijd mijn bewondering hoe goed mensen weten wat andere mensen voor werk doen (geen, is de veronderstelling) en waar ze op vakantie gaan (drie keer per jaar met het vliegtuig naar Thailand zeker!).

Maar eigenlijk vind ik het schokkender dat zo’n 30 procent tegen de stelling heeft gestemd. De demonstranten zitten daar met een goed doel, is de redenering, namelijk het redden van de aarde. Ze komen op voor een schoner milieu, een betere wereld, en wie dat doet verdient aanmoediging, geen strafblad. Ik vind het een gevaarlijke redenering. Het is in feite een omkering van het “gezond rechtsgevoel” van de nazi’s: als iemand de wet overtreedt, maar de overtreding is naar de maatstaven van ‘het volk’ (wie dat ook moge zijn) terecht, dan is het niet strafwaardig. Be careful what you wish for, zouden de Engelsen zeggen. Zou je echt willen dat de Officier van Justitie hier over zijn hart strijkt, en alle activisten die van de A12 zijn geplukt ongemoeid laat?

Als je dat zo’n geweldig idee vindt, probeer je dan voor te stellen dat er een andere Officier van Justitie zit. Eentje die niet in een blitse Tesla naar kantoor rijdt maar in een dikke Mercedes diesel. Die al die bezwaren tegen Zwarte Piet maar gezeur vindt, de boeren een warm hart toedraagt, en de straffen in Nederland veel te laag acht. Hoe was je reactie geweest als deze Officier van Justitie de Friezen vrijuit had laten gaan die Kick Out Zwarte Piet tegenhielden? Of de boer die met zijn tractor de deur van het Groningse provinciehuis vernielde? Of de man die een vermeend pedoseksueel het ziekenhuis in sloeg? Deze mensen komen immers slechts op voor hun eigen bedreigde cultuur, hun levensonderhoud, of hun kinderen. Als we de wet gaan toepassen naar gelang onze sympathie voor het doel van een strafbaar feit is het einde zoek.